Close

Mystica: Hun bestaan en autoriteit in de islamitische geschiedenis


Als je een boek openslaat over islamitische mystiek, vind je daarin grote namen, zoals Ibn al-‘Arabi, Ghazali en al-Hallaj. Opvallend is het gebrek aan vrouwennamen. Dit is niet alleen zo binnen de islamitische mystiek, maar in de religieuze geschiedenis in het algemeen. Farid al-Din Attar (gest. 1220-1230 AD) was een grote naam die niet alleen over mannen, maar ook over Rabi’a van Basra schreef. Maar was Rabi’a de enige vrouw? Op welke manier werden de moslimmystica en hun daden gezien door hun broeders, en welke autoriteit werd aan hen toegekend?1

De mystiek gaat om het ervaren van het Goddelijke en hierin zien we een duidelijke link met het soefisme. Mystiek is breder dan het soefisme, maar vaak worden beide termen door elkaar gebruikt als er naar historische figuren verwezen wordt. Het soefisme gaat over de innerlijke zoektochten naar God alleen en het wijden van je leven aan God. Centraal hierin is de eigen, directe ervaring met God (dhawq). Dit verschilt van de scripturalistische leer (zoals die van ibn Taymiyya), waarin gezegd wordt dat echte kennis alleen geopenbaard kan zijn en dus te vinden is in teksten (naql); Koran en ahadieth. Daarentegen dachten veel van de vroege filosofen dat kennis via het intellect (‘aql) kwam. Vandaag de dag zijn deze kennisbronnen gescheiden geraakt, terwijl ze in de vroege tijd juist complementair waren en elkaar niet (altijd) in de weg zaten. Ghazali was bijvoorbeeld een bekende geleerde die naql, ‘aql and dhawq combineerde, zoals ook de meeste soefi’s in die tijd deden. Islamitische mystiek is daarmee niet duidelijk afgebakend of apart van mainstream islam te zien, zeker niet in de vroege tijd van de islam. Wat maakte de vrouwen in die tijd dan mystica? Ascetisme (onthouding van allerlei soorten genot), veelvuldig bidden en vasten, zich richten op het één worden met God, berouw (tawba), gedulde (sabr), dankbaarheid (shukr), hoop (raja’), vrijwillige armoede (faqr2) en het herinneren van Allah’s namen (dhikr). Veel van deze zaken zijn ook belangrijk in aanbidding binnen de (algemene) soenna.

Rabi’a

Rabia’a van Basra (geb. 717 AD in Basra, Irak), ook wel Rabi’a al-Adawiya genoemd, is de bekendste moslimmystica. Zij stond in het bijzonder bekend om de nadruk die zij legde op het liefhebben van God zonder daarbij te denken aan een beloning. Zij was de eerste die dit begrip van ‘Goddelijke liefde’ ontwikkelde, hoewel het vaak toegewezen werd aan haar metgezel Hasan van Basra, de bekende theoloog. Volgens een beroemd verhaal, wat deze Goddelijke liefde duidelijk maakt, rende Rabi’a op een dag door de straten van Basra, met een brandende fakkel in haar ene hand en een emmer water in de andere. Toen mensen haar vroegen wat zij aan het doen was, zei ze: “Ik wil het vuur van de hel doven, en de beloningen van het paradijs verbranden. Zij versluieren de weg naar God. Ik wil niet aanbidden uit angst voor straf of vanwege de belofte van een beloning, maar simpelweg alleen uit liefde voor God”.3

Een andere anekdote luidt: Op een dag was Rabi’a onderweg naar Mekka, en toen zij halverwege was, zag ze dat de Ka’aba haar tegemoet kwam. Ze zei: “Het is de Heer des huizes die ik nodig heb; wat moet ik met het huis? Ik moet Hem ontmoeten die zei: ‘Wie Mij met een handlengte tegemoet komt, Ik zal hem met een armslengte tegemoet komen’. De Ka’aba die ik hier zie heeft geen macht over mij; welke vreugde brengt mij de schoonheid van de Ka’aba?” Rabi’a was iemand die zeer toegewijd was aan God, en aan God alleen. Dit maakte haar soms een beetje rebels, vooral voor de tijd waarin ze leefde (wie durft verder zo over de Ka’aba te spreken?). Daarnaast was zij intelligent en was ze haar tijdgenoten altijd een stap voor. Op de vorige anekdote volgt dit verhaal: op het moment dat de Ka’aba op weg naar Rabi‘a was, kwam een zekere Ibrahim ibn Adam aan in Mekka. “Wat is er gebeurd?” riep hij uit. “Misschien bedriegen mijn ogen me”. Een stem sprak: “Jouw ogen bedriegen je niet, maar de Ka’aba is weggegaan om een vrouw tegemoet te lopen, die naar hier onderweg is”. Ibrahim ibn Adam sprak: “O waarlijk, wie is dit?” Hij rende en zag Rabi’a arriveren, en ook de Ka’aba, die weer terug was op zijn plaats. Toen Ibrahim dit zag, zei hij: “O Rabi’a, wat voor verstoring en onrust en last heb je in de wereld gebracht?” Zij antwoordde: “Ik heb de orde niet verstoord. Jij bent degene die de wereld verstoord heeft, omdat je veertien jaar gewacht hebt voor je bij de Ka’aba bent aangekomen”. Hij zei: “Ja, ik heb er veertien jaar over gedaan om de woestijn over te steken (omdat ik bezig was) met bidden”. Rabi’a zei: “Jij bent de woestijn overgestoken met ritueel gebed, en ik met persoonlijke smeekbeden en persoonlijke intentie”. Daarna, toen zij de bedevaart voltooid had, ging zij terug naar Basra en richtte zij zich op daden van aanbidding.

Rabi’a werd vaak ten huwelijk gevraagd, omdat zij alom werd bewonderd vanwege haar levensstijl. Toen een gouverneur ooit de wens uitsprak om met haar te trouwen, antwoordde zij als volgt: “Verloochening/afhouding van de wereld betekent vrede, terwijl verlangen daarnaar verdriet brengt; beteugel uw verlangens en houd uzelf in bedwang, en laat anderen u niet beheersen, maar laat hen delen in uw erfenis en in de angsten van de tijd. Wat uzelf betreft, richt uw geest op de dag van de dood; maar wat mij betreft, God kan mij alles geven dat u mij kan geven, en het zelfs verdubbelen. Het behaagt mij niet om mijn aandacht ook maar een moment van Hem te laten afleiden. Dus vaarwel”.4

Rabi’a overleed in 801 (185 AH) en werd begraven in Basra. Ze volgde het mystieke pad tot het einde. Zij geloofde dat ze continu één was met haar Geliefde (God), zoals ze vertelde aan haar soefivrienden: “mijn Geliefde is altijd bij mij”. Ze was niet bang voor de dood. Zij leeft voort in de herinnering van velen en wordt gezien als een soefi en heilige. In 1963 werd een Egyptische film gemaakt over haar leven5, waaruit blijkt dat zij nog steeds een legendarische vrouw is.

Mannen en de mystica’s

Aan Farid al-Din Attar werd regelmatig gevraagd waarom hij een vrouw in zijn boek had opgenomen. Hij vertelt: “Wanneer iemand mij vraagt, ‘Waarom heb je Rabi’a opgenomen in de rank van de mannen?’ dan is mijn antwoord dat de Profeet s.a.w.s zelf zei: ‘God houdt zich niet bezig met uw uiterlijke vormen’. De kern van de zaak is niet vorm, maar intentie, zoals de profeet s.a.w.s. zei: ‘Mensen zullen worden gewaardeerd op basis van hun intentie’. Daarnaast, als het gepast is dat wij twee-derde van onze religie afleiden van Aïsja [door middel van ahadieth, AD], dan is het toch zeker toegestaan om religieuze instructie te ontvangen van een volgeling van Aïsja’s (een vrouw). Wanneer een vrouw een ‘man’ wordt op het pad van God, is zij een man en kan men haar geen vrouw meer noemen”.6 Er zijn vele verhalen waar Hasan van Basra bij Rabi’a op bezoek gaat. Hun band was zo nauw dat hij haar zelfs haar ziekbed kwam bezoeken met Malek Dinar en Shaqiq Balkhi.7 Hasan en Rabi’a waren goede vrienden en vooral onder mannen vond Rabi’a haar discipelen en vrienden. Zij ging op gelijke voet om met de soefileiders van haar tijd en met haar biografen, ondanks het toen heersende idee dat het mannelijk geslacht beter was. Daarentegen kenden deze mannen Rabi’a een positie toe op gelijke voet, of zelfs een verheven positie, inclusief diegenen die werden gezien als vooraanstaande denkers.8 Hasan sprak vol lof over zijn vriendschap met Rabi’a: “Ik bracht een hele dag en nacht door in gesprek met Rabi’a over de Weg en de Waarheid, en het kwam geen moment in mij op dat ik een man ben of dat zij een vrouw is, en toen ik haar tenslotte aankeek, zag ik mijzelf als spiritueel waardeloos en Rabi’a als waarlijk oprecht”.9

Rabi’a had zeker een sterke invloed op de mannelijke soefi’s van haar tijd en zij is eeuwen later nog steeds een rolmodel. Maar er zijn geen bronnen dat Rabi’a zelf onderwezen werd door een grote sheikh of leraar.10 Al-Qushayri schreef bijna driehonderd jaar na Rabi’a’s dood over haar eerder genoemde denkbeelden over hoop en vrees als een algemeen geaccepteerd onderdeel van de soefidoctrine. Gezien het feit dat al-Ghazali haar autoriteit toekent als het gaat om dit begrip, kunnen we stellen dat Rabi’a verantwoordelijk was voor deze belangrijke denkwijze van het soefisme.11 Rabi’a was misschien de eerste en bekendste mystica, maar zij was zeker niet de laatste.

Rabi’a schreef echter zelf geen boeken. Alles wat we over haar weten is opgeschreven door mannen. In de geschiedenis zijn er nauwelijks verhalen over vrouwen die zelf hun leringen opschreven. Waarom, dat blijft gissen. Schrijven konden ze wel, want het waren vaak grote geleerden. Dit maakt helaas dat van veel vrouwen bijna geen citaten, maar alleen algemene verhalen zijn overgeleverd. In de veertiende en vijftiende eeuw AD werden veel boeken geschreven over vrouwen die gezien werden als zeer nobel. Een van deze schrijvers was Taqi al-Din al-Hisni en hoewel hij over de vrouwen van zijn eigen tijd met bitterheid sprak, gaf hij toe dat er wel vele goede vrouwen hadden bestaan. Hij besloot een boek te schrijven dat uitsluitend over de levens van vrouwen ging. In zijn introductie schrijft hij: “(…) en toen God de gehoorzame schepselen aanriep, richtte hij zich niet alleen tot de mannen, maar Hij sprak van moslims, mannen en vrouwen, en de gelovigen van beide seksen en diegenen die de wet naleven, mannen en vrouwen, en de verzen (in de Koran) die dit aangeven zijn groot in aantal en zijn geen geheim”.12

In de loop van de tijd veranderden de kenmerken van het soefisme. Getrouwde vrouwen konden ook soefi worden (al bleven vele huwelijken tussen soefi mannen en vrouwen platonisch). We zagen al dat Rabi’a een beetje rebels kon zijn en rebels waren ook andere mystica’s. Er gaat een verhaal over de zus van al-Hallaj, die door de stad liep met haar gezicht slechts half bedekt (in die tijd bedekten veel vrouwen hun hele gezicht). Een man vroeg haar waarom ze haar hele gezicht niet bedekte, en zij antwoordde: “Laat mij eerst een man zien, zodat ik een reden heb om mijn hele gezicht te bedekken. In heel Baghdad is maar een halve man en dat is Husain ibn Mansur Hallaj (haar broer). Als hij er niet was, zou ik die helft ook niet bedekken”. Een voorbeeld van vrijheid die mystici hadden in die vroege periode van de islam.

Mystica en hun autoriteit

Een andere belangrijke mystica was Nafisa, de achterkleindochter van Hasan (de zoon van khalief Ali). Zij trouwde met Ishaq, de zoon van Imam Ja’far al-Sadiq (oprichter van de Shi’itische wetsschool). Zij had de gewoonte de hele dag te vasten en nachten in gebed door te brengen, maar zij kreeg ook twee kinderen. Daarna ging zij naar Cairo met haar nicht Sakina al-Madfuna. Nafisa kende de Koran en de commentaren uit haar hoofd en bezat zoveel religieuze kennis dat zelfs haar tijdgenoot Imam Shafi’i (oprichter van de soennitische Shafi’itische-wetsschool) regelmatig naar haar lezingen kwam om te luisteren en met haar in gesprek te gaan. Shafi’i’s respect voor de kennis van deze vrouw was zo groot dat hij tijdens de Ramadan samen met haar de speciale avondgebeden (tarawieh) bad. Er wordt gezegd dat zij hem de profetische traditie heeft geleerd, voor hem bad als hij ziek was en op zijn verzoek aanwezig was bij zijn overlijdensgebed. In recent onderzoek wordt zelfs gezegd dat zij Shafi’i’s begrafenisgebed heeft geleid.13 Nafisa overleed tijdens de Ramadan in 208 AD. Haar man wilde haar lichaam overbrengen naar Medina, maar de inwoners van Cairo smeekten hem om haar bij hen te laten begraven.14

In dit verhaal komen twee belangrijke aspecten naar voren. Ten eerste wordt ook in dit verhaal duidelijk dat er in die tijd een uitwisseling van gedachten gaande was tussen Sjiieten (Nafisa’s familie) en Soennieten (Imam Shafi’i) en dat zij zo’n groot respect voor elkaar hadden dat zij zelfs samen het gebed verrichtten en religieuze kennis van elkaar leerden. Daarnaast zien we dat Nafisa omringd was door enkele van de belangrijkste mannen in de geschiedenis van de islamitische jurisprudentie. Zij was een gelijkwaardige partner met autoriteit voor hen, zowel in discussie als in het gebed.15

Een andere bekende islamitische rechtsgeleerde was Bahriya ‘Abedah. Zij kwam uit Basra en werkte samen met Shaqiq Balkhi (gest. 809 AD). Bahriya leidde religieuze bijeenkomsten en was opgeleid als juriste. Wanneer zij een lezing gaf raakte ze geëmotioneerd en zei ze: “Wanneer het hart zijn passies loslaat, raakt het in contact met kennis (‘ilm) en dan kan het geduldig alles verdragen wat het overkomt tijdens het najagen daarvan”. Verder is het ook bekend dat Bahriya mannelijke studenten had, omdat het Ahmad ibn Abi al-Hawari is die bepaalde citaten uit haar lessen heeft overgeleverd. Nafisa en zij waren zeker niet de enige vrouwelijke juristen in de geschiedenis.

Hasan en Shafi’i erkenden dus de autoriteit van vrouwen, maar hoe zat dat met de andere mannen van die tijd? Een verhaal luidt dat Fatima (bekende van Bayazid Bastami, gest. 874 /877 AD, en Abu Hafs Haddad, gest. 878 AD) op een bepaald moment zeer rijk was, maar al haar geld aan de armen gaf. Haddad vertelt dat hij het altijd vreselijk vond naar vrouwen te luisteren, totdat hij Fatima tegenkwam: “Ik zag eindelijk dat de Almachtige kennis en ontzag verleent aan wie Hij wil”.16 Een andere man, Abdullah ibn Rashid Sa’di, vertelt: “Ik heb veel mensen op leeftijd ontmoet, veel jongeren, veel mannelijke en vrouwelijke gelovigen, maar nooit heb ik een vrouw of een man ontmoet die wijzer was dan ‘Ubayda (een vrouw)”.17 Dit laat opnieuw zien dat vrouwen en hun werk binnen het geloof zeer werden gewaardeerd, zelfs door mannen, en dat hun kennis en status serieus genomen werd.

Fatima Umm Zaynab

Het volgende verhaal is opvallend, omdat het zich afspeelt onder mensen die tot een strikte wetsschool behoren, namelijk de Hanbalitische. Fatima, ook wel bekend als Umm Zaynab, was de dochter van ‘Abbas. Zij was werkzaam als rechter (en dit was ongebruikelijk, omdat tot op vandaag sommige moslims de mening hebben dat een vrouw geen rechter zou kunnen zijn), maar daarnaast was ze asceet en soefi. Zij kwam uit de buitenwijken van Baghdad en volgde Imam Hanbal in de jurisprudentie (soefisme en de strengste soennitische wetsschool lijken hier hand in hand te gaan). Naast het voorzitten van een kleine groep vrouwen aan wie zij les gaf, predikte zij ook voor het grote publiek. Ibn Taymiyya, een scripturalist, was strikt genomen niet tegen het soefisme, maar voor hem was het in elk geval een inferieure manier om God te dienen. Toen hij hoorde dat Fatima in het openbaar preekte, wilde hij dit verbieden. Maar op een nacht werd hij door de Profeet s.a.w.s. terechtgewezen. Hij had een droom waarin de Profeet s.a.w.s. aan hem verscheen, en zei: “Deze dame verricht goede werken”. We zien het concept van dromen en het verwerven van autoriteit zowel in het soefisme als in mainstream islam, gebaseerd op een overlevering van Abu Huraira waarin de boodschapper van Allah zei: “Hij die mij in een droom gezien heeft, heeft mij werkelijk gezien. Want de satan doet zich niet voor in mijn gedaante”(Moeslim).18 Het is opvallend dat de Profeet s.a.w.s. zelf, volgens dit verhaal van Ibn Taymiyya, toestemming gaf aan een vrouw om in het openbaar te preken voor zowel mannen als vrouwen.

Dit artikel introduceerde slechts een paar vrouwen met autoriteit. Maar het laat zien dat in een tijd waarin vrouwen vaak niet volledig in het publieke debat geaccepteerd werden, mannen en vrouwen toch met elkaar discussieerden op gelijke voet. Het blijkt dat er vele vrouwelijke stemmen in de islamitische mystiek en geschiedenis zijn, je moet er alleen naar zoeken.

Noten

  1. Dit artikel is een licht bewerkte versie van een eerder gepubliceerd artikel in Al Nisa, Islamitische maandblad voor vrouwen, okt 2012. Het is een samenvatting van een Engelstalig MA paper (UvA). De vertaling is van de hand van Elma Kronemeijer. Eind-redactie werd gedaan door Karen Ghonem-Woets.
  2. “Zij die arm zijn voor Zijn zaak, hen is de toegang tot het paradijs beloofd, vijf honderd jaar voor de rijken, zelfs voor de deugdzame rijken”. Zie: Abu Talib: Qut al-Qulub I, p. 242.
  3. Farid al-Din Attar: Muslims Saints and Mystics. Episodes from the Tadhkirat al-Auliya (Memorial of the Saints). Vertaald door A.J. Arberry. London: Routledge & Kegan, 1983, p. 51.

    Zie ook Munawi: al-Kawakib al-Durriya vol. 510 en Sibt Ibn al-Jawzi: Mir’at al-Zaman vol. 265 b.

  4. Munawi: al-Kawakib al-Durriya vol. 510.
  5. Rabia al-Adawiya, 1963. Short version via: http://arabicsoul.multiply.com/video/item/3092
  6. Attar, 1983, p. 40.
  7. Ibid. p. 50.
  8. Margareth Smith: Rabi’a the Mystic and her fellow saints in Islam. New York: Cambridge University Press, 1984 (1e druk 1928), p. 18-19.
  9. Attar, 1983, p. 65. De illustratie laat zien hoe een mannelijke en vrouwelijke soefi op bezoek gaan bij twee vrouwelijke soefi’s (in 17e-eeuwse Mughalstijl). Mannen en vrouwen praatten en reisden samen en verrichtten samen het gebed.
  10. Smith, 1984, p. 47.
  11. Ibid, p. 72-73.
  12. Ibid, p. 136
  13. Kecia Ali: The Jurist and the Saint: Sayyida Nafisa, Biography, and the Construction of Muslim Women’s Authority. CURA Conference, January 24th 2012.
  14. Haar graf is nog steeds te bezoeken in Cairo.
  15. De afbeelding toont Ja’far al-Sadiq (de man van Nafisa) in gesprek met een vrouw. Door Majales al-Oshshaq (gedateerd 1552) in de stijl van Shiraz.
  16. Javad Nurbakhsh: Sufi Women. London: Khaniqahi-Nimatullahi Publications, 1990, p. 92.
  17. Ibid. p. 151.
  18. Hadieth, opgenomen in Muslim, book 29, no 5635.

islam en de vrouw, islamitisch feminisme, islamitische mystiek, sufisme